In 1881 deed Otto von Bismarck iets revolutionairs. De conservatieve minister-president van Pruisen stelde aan het Duitse parlement voor dat de staat financiële verantwoordelijkheid zou nemen voor ouderen die niet meer konden werken. Het idee was simpel maar baanbrekend: mensen die hun leven lang hadden bijgedragen aan de samenleving verdienden bescherming in hun laatste jaren. Het systeem dat uiteindelijk werd ingevoerd gaf mensen boven de 70 recht op een uitkering – mits ze die leeftijd haalden. In die tijd lag de gemiddelde levensverwachting in Duitsland namelijk rond diezelfde leeftijd. Met andere woorden: pensioen was niet bedoeld als een lange periode van rust na het werkzame leven, maar eerder als een minimale vangnet aan het einde van de rit.
Tot dat moment was het idee van stoppen met werken simpelweg ongebruikelijk. Wie leefde, werkte. In agrarische samenlevingen betekende dat doorwerken tot je erbij neerviel, letterlijk. Alleen de allerrijksten konden zich een levensavond zonder werk veroorloven – en zelfs zij bleven vaak actief als landeigenaar of rentenier.
Er waren enkele uitzonderingen. Soldaten kregen soms een militaire pensioenuitkering als compensatie voor hun dienst. In de Verenigde Staten begonnen vanaf het midden van de 19e eeuw bepaalde stedelijke beroepen – politieagenten, leraren, brandweermannen – publieke pensioenen te ontvangen. En in 1875 introduceerde het bedrijf American Express een van de eerste private pensioenregelingen, een primeur in de wereld van commerciële ondernemingen.
Toch was het het systeem van Bismarck dat de blauwdruk werd voor wat we nu in Europa kennen als “pensioen.” Zijn motief was niet louter sociaal: het was ook een strategische zet om de opkomende socialistische beweging de wind uit de zeilen te nemen. Door de staat als hoeder van sociale zekerheid te positioneren, wist hij het maatschappelijke midden te behouden voor de monarchie en de conservatieven.
In de decennia na Bismarck volgden andere Europese landen met eigen versies van pensioenregelingen. Nederland voerde in 1947 de AOW in – een basisvoorziening voor iedereen boven een bepaalde leeftijd. Daarbovenop bouwden werkgeverscollectieven en vakbonden aanvullende pensioenen, gebaseerd op solidariteit tussen generaties en een stabiele opbouw van kapitaal over een heel werkend leven.
Deze collectieve regelingen vormden lang het fundament van onze verzorgingsstaat. Ze waren gestoeld op vertrouwen: dat er altijd voldoende werkenden zouden zijn om de ouderen te ondersteunen. Dat mensen lang bij één werkgever bleven. Dat economische groei zou doorzetten. En dat het leven na pensioen relatief kort zou zijn.
Maar juist die aannames staan vandaag de dag onder druk.
Anno 2025 is de levensverwachting in Nederland ruim 80 jaar – en stijgend. Mensen blijven langer gezond, actiever, én zelfstandig. Tegelijkertijd verandert de arbeidsmarkt radicaal: we blijven niet meer ons hele leven bij dezelfde baas, het aantal zzp’ers groeit, en economische zekerheid is geen vanzelfsprekendheid meer.
Het resultaat: het traditionele pensioenmodel kraakt in zijn voegen. Niet alleen financieel, maar ook maatschappelijk. Want wat betekent het eigenlijk nog, ‘met pensioen gaan’? Is het een welverdiende rustperiode, of juist een nieuw begin? Moeten we allemaal stoppen met werken op ons 67e, terwijl sommigen nog bruisen van energie en anderen juist eerder ondersteuning nodig hebben?
In plaats van pensioen te zien als een afgebakende eindfase, groeit het besef dat deze levensfase steeds veelzijdiger wordt: een periode waarin mensen opnieuw betekenis zoeken, nieuwe rollen aannemen (zoals vrijwilliger, mantelzorger, ondernemer), of juist ruimte maken voor rust, reflectie en gezondheid.
Het moment is rijp om pensioen opnieuw te ontwerpen – niet alleen financieel, maar ook cultureel. Wat willen we écht in de decennia na onze loopbaan? En hoe kunnen we als samenleving voorwaarden scheppen die mensen helpen om die jaren niet alleen te overleven, maar volwaardig te leven?
Voor sommigen betekent dat doorwerken in aangepaste vorm, voor anderen juist tijd maken voor familie, kunst of reizen. Voor weer anderen is het een periode van verlies en heroriëntatie, waarin zingeving centraal komt te staan.
Het pensioen, ooit bedacht als een slotstuk, lijkt steeds meer op een nieuw hoofdstuk. De uitdaging is om dit hoofdstuk niet alleen collectief te bekostigen, maar ook persoonlijk in te vullen. En dat vraagt niet alleen hervormingen op beleidsniveau – het vraagt ook een ander verhaal.
Een verhaal waarin ouder worden niet langer gelijkstaat aan stilstand, maar aan transitie.