In de kunstgeschiedenis van de Nederlanden wordt de Gouden Eeuw – de zeventiende eeuw – vaak beschreven als een tijdperk van mannelijke genialiteit: Rembrandt, Vermeer, Frans Hals. Maar wat als ik zeg dat ook vrouwen – vaak genegeerd, soms zelfs veronachtzaamd – meekwamen in dat artistieke veld? Dat zij mede-meesters waren, durfden te experimenteren, onderwijzers en collega’s, en latere generaties inspireren? Dit is hun verhaal.
Stilleven van Rachel Ruysch (1664–1750)
Tot ver in de twintigste eeuw domineerde een literaire en museale vertelwijze waarin de “meesters” doorgaans mannen waren. Vrouwelijke kunstenaars vielen buiten de canon, behalve als curiositeit of als uitzondering. Maar in de afgelopen decennia zijn hun werken – en hun biografieën – herontdekt door kunsthistorici, musea en tentoonstellingen. Zo bracht de tentoonstelling Women Artists of the Dutch Golden Age (NMWA) een selectie van schilderijen en prenten van vrouwen uit de 17de en vroege 18de eeuw samen, en belichtte zij de verborgen netwerken en uitwisseling tussen deze kunstenaars.
Deze herwaardering is geen mode-golf; het is een noodzakelijke correctie op eeuwen van verwaarlozing. Want als we alleen de mannen blijven zien, missen we hoe rijk en complex het kunstlandschap van de Republiek was – inclusief de onderlinge invloed, de klantengroepen, de economische mogelijkheden én de obstakels die vrouwen speciaal moesten omzeilen.
Judith Leyster was in 1633 de eerste vrouw in Haarlem die werd opgenomen in de Sint-Lucasgilde – een mijlpaal, want daarmee werd zij erkend als vakgenoot onder schilders. Ze schilderde genretaferelen, portretten en stillevens, vaak met een levendige lichtvoering die doet denken aan Frans Hals’ stijl, maar met een eigen verteltoon. Haar werk The Concert en haar zeldzame zelfportretten wijzen op een kant die eigenzinnig en bewust is.
Toch raakte Leyster grotendeels in vergetelheid nadat ze stierf. Pas mét de kunsthistorische herontdekking van vrouwelijke kunstenaars werd haar naam weer levend. Tegenwoordig wordt ze beschouwd als een van de weinige vrouwen uit die tijd die zichzelf forse reputatie verwierf in haar eigen generatie.
Rachel Ruysch staat bekend als een van de succesvolste vrouwelijke kunstenaars überhaupt. Haar specialiteit: bloemstillevens van ongekende finesse, insecten subtiel verweven in het bloemstuk, en een onmiskenbare intensiteit. Ze had een carrière van meer dan 60 jaar, wat haar tot een van de best gedocumenteerde vrouwelijke schilders van haar tijd maakt. Ook al is het niet zeker of ze formeel lid was van de Amsterdamse Sint-Lucasgilde, ze kreeg wel erkenning als eerste vrouwelijke lid van de Confrerie Pictura in Den Haag.
In 2023 werd een belangrijk werk van Van Oosterwijck, een van haar tijdgenoten, door het Rijksmuseum verworven – een symbolisch gebaar, want weinig werken van vrouwelijke schilders uit die periode bevinden zich in Nederlandse staatscollecties.
Maria van Oosterwijck is een van de meest geraadpleegde namen als we denken aan vrouwelijke stillevenschilders. Zij schilderde bloemstukken met een bijna microscopische aandacht voor detail, vaak met symboliek (vanitas-elementen) ingebed in haar composities. Interessant is dat tot voor kort slechts één schilderij van haar in Nederlandse handen was — in 2023 verwierf het Rijksmuseum een van haar werken.
Van Oosterwijck trouwde nooit — een keuze die haar artistieke vrijheid wellicht versterkte — en ontweek grotendeels de conventionele rollen die aan vrouwen waren opgelegd.
Andere namen die herhaaldelijk opduiken in recente studies zijn Clara Peeters (stillevens) en Magdalena van de Passe (gravures en portretten) alsook Anna Maria van Schurman, een intellectueel en kunstenaar.
Deze vrouwen werkten in een wereld die hun talent niet vanzelfsprekend erkende. Opleiding was vaak alleen bereikbaar via familieateliers. De markt voor schilderijen bood kansen, maar ook grenzen: vrouwen kregen nauwelijks opdrachten voor historiestukken of publieke werken. En hun signaturen? Die werden soms simpelweg weggepoetst.
Toch hielden ze vol. Ze vonden hun eigen niches – stillevens, genrestukken, gravures – en brachten daar een kwaliteit in die tijdgenoten bewonderden. Het is ons collectieve geheugen dat faalde, niet hun talent.
Vandaag zien we hun namen steeds vaker terug in tentoonstellingen en publicaties. Het is meer dan een historische correctie; het is een uitbreiding van ons begrip van de Gouden Eeuw. Want de canon is nooit af.
De Nederlandse meesters waren mannen. Maar ze waren óók vrouwen. En hun werk verdient dezelfde vanzelfsprekende plaats aan de muren van onze musea – en in ons nationale verhaal.